Adriaan Roland Holst
Tijdens zijn lange leven draagt A. Roland Holst de eretitel ‘De prins der dichters’. Vooral voor de oorlog lijkt zijn status haast onaantastbaar. Roland Holst is een dichter die enkel bestaat voor de literatuur. Hoewel hij leeft tot diep in de twintigste eeuw, is A. Roland Holst eigenlijk een dichter die bij de negentiende eeuw hoort. Zijn poëzie staat in het teken van het verlangen naar een onbereikbaar Elysium. Deze thematiek maakt A. Roland Holst nu voor velen tot een ontoegankelijk en ouderwets dichter, ook door zijn plechtstatige stijl. Toch zijn er nog steeds liefhebbers die verzen van Roland Holst uit het hoofd kennen, zoals de President van Europa, Herman van Rompuy. (1)
De ploeger.
Ik vraag geen oogst, ik heb geen schuren, Ik sta in uwen dienst, zonder bezit.
Maar ik ben rijk in dit, dat ik de ploeg van uw woord mag besturen,
En dat gij mij hebt toegewezen, dit afgelegen land en deze
Hooge landouwen, waar – als in het uur der schafte bij de paarden van mijn wil
Ik leun vermoeid en stil – De zee mij zichtbaar is zoo ver ik tuur.
Ik vraag maar een ding: kracht te dulden dit besef, dat ik geboren ben
In ’t najaar van een wereld en daarin sterven moet.
Gij weet hoe, als de ritselende klacht, van die voorbije schoonheid mij omdwerelt,
Weemoed mij talmen doet tot ik welhaast voor u verloren ben.
Ik zal de halmen niet meer zien, noch binden ooit de volle schoven,
Maar doe mij in den oogst geloven, waarvoor ik dien.
Opdat, nog in de laatste voor, Ik weten mag dat mij uw doel verkoor
Te zijn een ernstige ploeger op de landen, van een te worden schoonheid.
Eenzaam tegen der eigen liefde dalend avondrood, die ziet beneden aan de sprong der wegen.
De hoeve van zijn deemoed, en het branden, der zachte lamp van een gelaten dood.
Adriaan Roland Holst (1888-1976) schreef dit gedicht in 1917 en het werd opgenomen in de bundel ‘Voorbij de Wegen’
(1).